Politiek in het onafhankelijke Suriname
Tussen 1975 en 2025 ging de Surinaamse bevolking tien keer naar de stembus. In alle gevallen waren dat vrije, algemene en eerlijke verkiezingen. Toch stonden politici en de politiek in sommige perioden niet in hoog aanzien. Politici stelden meer dan eens teleur nadat ze waren gekozen, omdat beloften niet of slechts deels werden nagekomen. Ook hun gedrag tijdens openbare vergaderingen in het parlement liet te wensen over. Vóór de staatsgreep van februari 1980 werd één keer verkiezingen gehouden, in 1977. Die verkiezingen kwamen veel later dan de belofte om enkele maanden na de onafhankelijkheid een volksraadpleging te houden. Dit is minister-president Henck Arron, die toen het land leidde, altijd verweten door zijn politieke tegenstanders.
De eerste vijf jaren na de onafhankelijkheid zorgden voor onenigheid en spanning in het land. Door de ontwikkelingshulp was er ruimte om de economie op poten te zetten. Tegelijkertijd liep de uitvoering van projecten om verschillende redenen vertraging op. Grote delen van de bevolking merkten niet veel van deze investeringen door de nadruk op grootschalige projecten in West-Suriname. Bovendien ontstond er een splitsing binnen de coalitieregering, waardoor zich soms onoverzichtelijke situaties voordeden in het parlement.
Het vertrouwen in de politiek nam na de staatkundige zelfstandigheid snel af. Na de staatsgreep leidden politieke partijen enkele jaren een slapend bestaan, want de grondwet was opgeheven en militairen hadden bestuurlijk het voortouw in het land overgenomen. De burgerregeringen die tot de herdemocratisering van 1987 aan de macht waren, konden vrijwel uitsluitend functioneren met de goedkeuring van het zogenoemde Militair Gezag. In die periode werd per decreet geregeerd.
In 1987 werd de nieuwe grondwet via een referendum aangenomen. Er werden nieuwe verkiezingen uitgeschreven. De partijen die tot 1980 de dienst uitmaakten, wonnen overtuigend. Door de veranderde omstandigheden en machtsverhoudingen bleek het voor hen echter moeilijker om opnieuw een stempel op het land te drukken. De militaire leiding bleef over de schouders van de gekozen politici meekijken. Door nieuwe allianties tussen economische kapitaalgroepen was het nu ook mogelijk om vertegenwoordigers van deze groepen terug te vinden in de meeste politieke partijen, maar ook in het leger en andere delen van het maatschappelijke veld. Daardoor was regeren door de burgerpolitici geen gemakkelijke taak.
In december 1990 grepen de militairen weer in en werd de democratisch gekozen regering naar huis gestuurd. Onder druk, niet alleen vanuit de samenleving, maar ook uit het buitenland, werden in mei 1991 opnieuw algemene verkiezingen uitgeschreven. Ook toen wisten de partijen van vóór de staatsgreep de meerderheid te behalen, al was dat met minder stemmen. De eerste regering onder leiding van Ronald Venetiaan maakte haar volledige termijn van vijf jaar vol, in een periode van grote economische problemen.
Door de moeizame relatie met Nederland over gebruik van geld uit de ontwikkelingssamenwerking (verdragsmiddelen) om het land weer op rails te krijgen, werd ervoor gekozen zo veel mogelijk zelf te verwezenlijken. Het gevolg was dat de meerderheid van de bevolking sociaal-economisch grote offers moest brengen. Na de verkiezingen van 1996 viel de coalitie van traditionele partijen uiteen, waardoor het mogelijk werd voor de Nationale Democratische Partij (NDP) – voortgekomen uit de gelederen van coupplegers van 1980 – om met kleinere partijen een regering te vormen.
De regering onder leiding van president Jules Wijdenbosch kreeg te maken met veel weerstand: vanuit de oppositie, de vakbeweging en door tegenstellingen binnen de coalitie zelf. Uiteindelijk werd de volledige termijn van vijf jaar niet uitgezeten, want in 2000 werden na vier jaar vervroegde verkiezingen uitgeschreven. Daarna maakten alle volgende regeringen wél hun termijn af. Tot 2010 waren er twee regeringen, weer onder leiding van Venetiaan. Vervolgens leidde voormalig coupleider Desi Bouterse als president het land gedurende twee termijnen tot 2020. Daarna nam Chandrikapersad Santokhi, voorzitter van een van de traditionele partijen (de VHP), het roer over tot 2025.
Beide regeringen-Venetiaan slaagden erin zich, met wisselende coalitiegenoten, staande te houden, vaak onder moeilijke omstandigheden. Enkele economische sectoren – zoals de goudindustrie en olieproductie – en de resterende verdragsmiddelen zorgden voor een zekere mate van economische stabiliteit. Door de sterke ontwaarding van de Surinaamse gulden moesten voor goederen en diensten grote bedragen worden neergeteld. Daarom besloot de regering, in samenwerking met de Centrale Bank van Suriname, drie nullen van de bankbiljetten te schrappen. Ook werd de gulden vervangen door de Surinaamse dollar.
Dat betekende niet dat de bevolking minder hoefde te betalen voor diensten en goederen, maar het werd overzichtelijker af te rekenen in bedragen van tientallen in plaats van duizenden. Toch brokkelde de aanhang van de coalitiepartijen af. Economische stabiliteit betekende nog niet dat de bevolking er op individueel niveau vooruitging. In 2005 wist de coalitie zich nog te handhaven, maar vijf jaar later kwam er toch een wisseling van de wacht. Delen van de voormalige coalitie besloten zich aan te sluiten bij de NDP, waardoor een nieuwe regering mogelijk werd met Bouterse aan de macht.
In dit decennium stegen de overheidsuitgaven flink. Salarisverhogingen zorgden voor betere omstandigheden voor de beroepsbevolking. Hierdoor boekte de NDP in 2015 een grote verkiezingsoverwinning en behaalde zelfs een meerderheid in het parlement. In de jaren daarna werd echter de rekening gepresenteerd voor de grote overheidsuitgaven. Bovendien waren de wereldmarktprijzen van sommige Surinaamse exportproducten niet altijd gunstig. De regering ging daardoor steeds meer (buitenlandse) leningen aan om haar uitgaven te kunnen bekostigen. In de laatste fase van haar zittingsperiode werd de wereld ook nog getroffen door de COVID-19-pandemie. De economie raakte verder in het slop, waardoor het land terechtkwam in een grote crisis en geldontwaarding opnieuw zorgde voor flink hogere prijzen in de winkels.
Alle rekeningen en de gevolgen van de pandemie kwamen op het bord van de volgende regering die in 2020 aantrad: het kabinet-Santokhi. De bezuinigingen die werden doorgevoerd als voorwaarde van het steunprogramma van het Internationaal Monetaire Fonds (IMF) – dat uiteindelijk weer voor economische groei moest zorgen – veroorzaakten een verarming van het Surinaamse volk. De regering had weinig keuze, want andere mogelijkheden om financiële middelen te vergaren waren er nauwelijks.
Het gevolg was dat het besteedbare inkomen van grote delen van de bevolking snel achteruitging. Daarnaast zorgde het flink afbouwen van subsidies op verschillende nutsvoorzieningen voor nog meer problemen om maandelijks rond te komen. De inflatie door koersstijgingen leidde tot forse stijgingen van prijzen voor goederen en diensten.
De ontevredenheid in de samenleving nam toe, en bij de verkiezingen van 2025 werd duidelijk dat de regering een stevige prijs had betaald voor dit beleid. Vooral de VHP moest inboeten aan kiezersgunst, en bij de vorming van de volgende regering werd zij als enige partij uitgesloten. Op weg naar de viering van vijftig jaar staatkundige onafhankelijkheid trad in 2025 een nieuwe regering aan, waarbij de NDP weer de touwtjes in handen kreeg – onder leiding van president Jennifer Geerlings-Simons, de eerste vrouwelijke leider van Suriname.










